‘Je hoeft er niet te blijven wonen,’ zei de vriendin terwijl ze een slok nam van haar verse muntthee. In theorie had ze gelijk, ik hoefde niet in het nieuwbouwhuis te blijven wonen dat ik enkele jaren geleden met mijn toenmalige vriend kocht. Ik had de munttheevriendin net verteld hoe alle ruimtes in het huis me aan hem herinnerden, hoe verloren ik me voelde in het huis dat veel te groot was voor mij alleen. Ik voelde me er niet meer thuis, net zomin als ik me thuis voelde in de straat waar al mijn buren gezinnen hadden en elk jaar hun zomers doorbrachten op dezelfde Franse familiecamping. Of binnen niet al te lange tijd de stap zouden zetten om aan kinderen te beginnen.
Ik paste er niet tussen en dat gevoel werd steeds sterker.
Het goede nieuws was: ik kon verhuizen. Althans, de waarde was gestegen, hoeveel precies wist ik niet, maar een vriend uit de makelaarswereld had al eens laten vallen dat het meer waard was dan ik ervoor had betaald. Huis verkopen, iets kleiners ervoor terugkopen. Het klonk haalbaar.
Dertigduizend boven de vraagprijs
Het gesprek met de munttheevriendin is inmiddels ruim een jaar geleden. In dat jaar checkte ik iedere ochtend Funda in de hoop dat er een huisje voor mij bij zat, ik maakte een spaarplan om dit nieuwe avontuur aan te gaan met zoveel mogelijk eigen geld, ik zette alvast mijn zespersoons eettafel op Marktplaats – de keren dat je zoveel stoelen nodig hebt is op een enkele hand te tellen, geloof me – en ik zocht een betrouwbare hypotheekadviseur.
Natuurlijk, ik had ook de kranten gelezen, het nieuws gezien. De huizenprijzen bleven stijgen, de pandemie waarin we verkeerden had daar niets aan veranderd. Mensen bleven enthousiast huizen kopen alsof ze in de bonus waren bij Albert Heijn. Toch geloofde ik dat het me wel zou lukken – ik had tenslotte een huis met aanzienlijke overwaarde. Dat was mijn geluk. Ik belde makelaars, bezichtigde huizen, viste soms achter het net, liet mezelf op wachtlijsten plaatsen en schreef me braaf in voor alle nieuwsbrieven, volgde alle lokale makelaars op Instagram.
Bij een huis zag ik mezelf al op de bank zitten, een koffie drinken in het ochtendzonnetje op de patio. Ja, er liepen scheuren door de badkamer en boven waren de slaapkamers zo klein dat je een beetje moest bukken, maar het was een fijn huis in de binnenstad – en daarvan staan er niet zoveel in de verkoop. Terwijl ik boven over de krakende vloer liep, hoorde ik een stel uit Leiden overleggen in de keuken: ‘Hoeveel moeten we er overheen denk je?’ In Leiden betaalde je blijkbaar twee keer zoveel voor een huis van zeventig vierkante meter in de binnenstad. De moed zakte me in de schoenen. Ik liep richting de voordeur, bedankte de makelaar, in de wetenschap dat ik hier nooit zou wonen. Na een tijdje checkte ik het kadaster om te zien voor welk bedrag het huis was verkocht: ruim dertigduizend euro boven de vraagprijs.
‘Het is klaar,’ schreef ze.
Langzaamaan veranderde mijn hoop in angst. Wat als ik, ondanks mijn koophuis met overwaarde, vastzat? Ik realiseerde me hoe verwend dat klonk. Ik woonde in een koophuis van ruim honderd vierkante meter met lasten die ik in mijn eentje kon dragen – nog wel – een dakterras waar ik op lenteochtenden van de zon kon genieten, uitzicht op groene bomen en zelfs een aparte, lichte werkkamer. En toch voelde ik me misselijk als ik bedacht dat ik hier misschien nog jaren moest wonen, simpelweg omdat ik geen keuze had, een kleiner huis niet zou kunnen betalen, vastzat in een huis dat ooit van ons was maar hol aanvoelde nu ‘ons’ niet langer bestond. In de woonkamer zag ik mijn ex-vriend op de bank zitten, ik zag ons nog staan op een zomerdag, elkaar met blikken van ongeloof in de armen vallen, samen aan een nieuw hoofdstuk beginnen. Een nieuw hoofdstuk dat sneller afgelopen bleek dan ik toen had kunnen vermoeden.
Ik ontving een appje. De munttheevriendin. Ze deelde een artikel waarin een grote bank voorspelde dat de huizenprijzen ook volgend jaar nog met minstens 9% zouden stijgen. ‘Het is klaar,’ schreef ze, ‘hier komen we niet meer tussen.’ Ook zij was al een tijdje op zoek. En ook zij gaf de moed op.
Hoewel de hoop het met elke dag die verstreek steeds vaker verloor van de angst en ik de gedachte steeds vaker toeliet dat het misschien toch niet zou lukken, bleef ik funda in de gaten houden. Af en toe belde ik voor een bezichtiging, meestal om vervolgens te horen dat de bezichtigingsdagen al vol zaten of het huis zelfs al was verkocht. Dan liet ik funda weer een tijdje links liggen. ‘Na de zomer schakel ik een aankoopmakelaar in,’ zei ik tegen de vriendin. ‘Dat is mijn laatste redmiddel.’
Het einde van de zomer kwam in zicht. De zomeravonden zonder mouwen, zwaluwen die door de lucht zwierven en lome middagen met mijn tenen in het warme zand hadden mijn huishonger naar de achtergrond verdreven. Na de zomer, dacht ik, na de zomer doe ik een laatste poging. Schakel ik iemand in.
Het dak was in slechte staat. Er was geen verwarming.
Op 8 september kreeg ik ineens een melding van funda. Er was een huis te koop gekomen in de binnenstad en in de prijsklasse waarvoor ik een zoekopdracht aan had staan. Een klein huisje van krap 60 vierkante meter, maar wel een volwaardig huis: twee kleine slaapkamers, een stadstuintje, een eigen voordeur. Een karakteristiek pand bovendien, uit 1700, in een smal straatje in de binnenstad. Ik keek naar mijn wensenlijstje: een huisje in de binnenstad, liefst oud, minstens twee slaapkamers en een buiten. Precies wat ik zocht.
Ik belde de verkopend makelaar en plande enthousiast een bezichtiging in. Twee dagen later stond ik op de afgesproken tijd bij de voordeur van het huis. De makelaar was nog bezig om mensen door het huis heen te leiden, een paar minuten later ging de voordeur open en stapte een stel naar buiten. Ik knikte naar ze, liep naar binnen. Het rook er muf. De vloer liep scheef. Er zat vocht achter de muren, verf bladderde eraf, stukjes gips lagen op de houten vloer. Er moest veel meer gebeuren dan ik dacht. En ik vond het veel leuker dan ik dacht. In het kleine, ommuurde tuintje zag ik mezelf al zitten op een bankje met een kop koffie, vanuit de keuken keek ik op de tuin en ondanks de geringe oppervlakte was het huis best licht. ‘Zullen we naar boven gaan?’ vroeg de makelaar. Ik volgde hem de steile trap op, verwachtte dat het boven een stuk krapper zou zijn, maar dat viel me alles mee. In de tweede slaapkamer zag ik mezelf al verhalen schrijven, zittend aan een bureautje, uitkijkend op de karakteristieke gevel van de overburen. Aan de overkant schoof een gordijn opzij. Een buurvrouw met rode krullen zwaaide enthousiast, opende het raam. ‘Het is echt leuk hier!’ zei ze. ‘Ben jij de nieuwe buurvrouw?’
‘Misschien,’ glimlachte ik, en ik zwaaide terug.
De badkamer was krap. Er zat geen centrale verwarming in het huis. Het dak was in slechte staat. Er waren wat lekkages en vochtplekken. Misschien zou het er gehorig zijn, ik wist niet precies wie de andere buren waren. Maar het huis voelde goed. Het voelde als een plek die ik thuis zou kunnen noemen.
Het stond op een plek waar ik gelukkig zou kunnen zijn.
Of ik het huis kocht? En hoe het verder ging? Dat lees je in deel II.
0